Vertaling Bijbel, Kanttekeningen SV, [], Aan de beek nu, aan haar [31]oever, zal van deze en van gene zijde opgaan [32]allerlei spijsgeboomte, welks [33]blad niet zal afvallen, noch de vrucht daarvan [34]vergaan; [35]in zijn maanden zal het [36]nieuwe vruchten voortbrengen; want zijn [37]wateren vlieten uit het [38]heiligdom; en zijn vrucht zal zijn tot spijze, en zijn blad tot [39]heling. 31. Hebreeuws, lip. 32. Hebreeuws, alle geboomte der spijs; dat is, allerlei vruchtdragend geboomte, dat ter spijs bekwaam, of eetbaar is; zie boven vs.7. 33. Zie Ps.1:3. 34. Of, ophouden, verteerd worden. 35. Dat is, alle maanden zal dat geboomte nieuwe vrucht dragen; vergelijk Openb.22:2. 36. Of, uitnemende, gelijk de eerste rijpe vruchten, die zeer aangenaam zijn; zie Micha 7:1. 37. Waar het aan wast, en waar het van bevochtigd wordt. 38. Zie boven vs.1. Daarom zal zijn vrucht vast en zeker gaan. 39. Of, stamping, stoting, gelijk men bladeren en kruiden pleegt te stoten, om in dranken of pleisters te gebruiken.